- or
- or1 [or]〈m.〉1 goud♦voorbeelden:1 or en barre • goudstaaf〈figuurlijk〉 c'est de l'or en barre • dat is goud waardavoir un coeur d'or • een hart van goud hebbenpièces d'or • goudstukkensiècle d'or • gouden eeuwsoif de l'or • gouddorstêtre (tout) cousu d'or • schatrijk zijnfranc comme l'or • eerlijk als goudl'or noir • het zwarte goud 〈aardolie〉en plaqué or • doublépour tout l'or du monde • voor geen goudor vert • rijkdommen der natuur 〈grond, bossen, landbouwproducten〉couvrir d'or • 〈iemand〉met geld overladenparler d'or • mooi, zeer verstandig pratenrouler sur l'or • schatrijk zijnd' or, en or • gouden, van goudun mari en or • een schat van een man〈spreekwoord〉 tout ce qui brille n'est pas (d')or • het is niet al goud wat er blinkt————————or2 [or]〈voegwoord〉1 welnu ⇒ nu2 echter ⇒ maar numgoud
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.